inleg
- in·leg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inleg | inleggen |
verkleinwoord | inlegje | inlegjes |
de inleg m
- bedrag dat ingelegd wordt
- binnenste van een sigaar
- zoom, ingeslagen gedeelte van naaiwerk
vervoeging van |
---|
inleggen |
inleg
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inleggen
- ... dat ik inleg.
- inlegblad, inlegboekje, inleggeld, inlegjaar, inlegkruisje, inlegkunde, inlegluier, inlegvel, inlegvelg, inlegwerk, inlegzool
- Het woord inleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inleg" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be