• in·leg
enkelvoud meervoud
naamwoord inleg inleggen
verkleinwoord inlegje inlegjes

de inlegm

  1. bedrag dat ingelegd wordt
  2. binnenste van een sigaar
  3. zoom, ingeslagen gedeelte van naaiwerk
vervoeging van
inleggen

inleg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inleggen
    • ... dat ik inleg. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]