• in·fec·tie·bron
enkelvoud meervoud
naamwoord infectiebron infectiebronnen
verkleinwoord

de infectiebronv / m [1]

  1. punt van waaruit een infectie zich verspreidt; bron van een infectie
     In Duitsland heeft een tweede onderzoek bevestigd dat de consumptie van rauwe groente risico's met zich meebrengt. De infectiebron is nog steeds actief, zegt minister Bahr van Volksgezondheid.[2]
     Er zijn ook geen aanwijzingen dat gezelschaps- of landbouwdieren een infectiebron vormen voor mensen, schrijft de Wageningen University & Research. Wereldwijd zijn enkele gevallen bekend van besmette huisdieren, maar dat was altijd van mens op dier en niet andersom.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Duitsland: mogelijk meer EHEC-doden” (Maandag 30 mei 2011, 18:39), NOS
  3.   Weblink bron “Coronavirus vastgesteld bij nertsenfokkerijen in Noord-Brabant” (Zondag 26 april 2020, 11:39), NOS