Uit het Latijn immundus 'onrein, onzuiver' (lett. 'niet van deze wereld').
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   immonde immondes
  vrouwelijk    


  • im·mon·de

immonde

  1. (religie) onrein, onzuiver
    «Le pourceau était déclaré immonde par la loi des juifs.»
    Het varken werd door de Joodse wet onrein verklaard.
  2. walgelijk, schunnig
    «— Comment trouvez-vous mon invité ? Et lui, s’apercevant pour la première fois que Forcheville qu’il connaissait depuis longtemps pouvait plaire à une femme et était assez bel homme, avait répondu : « Immonde ! »»
    - Hoe vindt U mijn gast?. En hij, die voor het eerst opmerkte dat Forcheville die hij al lang kende, zowel een vrouw alsook een best wel knappe man kon behagen, had toen geantwoord: „Walgelijk !”[1]
  1. Marcel Proust. 1913. Un amour de Swann.