• ima·gi·na·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord imaginatie imaginaties
verkleinwoord

de imaginatiev

  1. het vermogen om mentale beelden, ideeën en/of gevoelens op te roepen, zonder dat men deze zintuiglijk waarneemt
    • Tijdens het open huis kunnen bezoekers een kijkje nemen bij de vaste deelnemers in het centrum zoals de kapper, de uitvaartondernemer en de fysiotherapeut of bij de kraampjes van onder meer een stijlconsulent, imaginatie- en alternatieve therapeuten en diverse kankerpatiëntenverenigingen. [2] 
    • Bij het ophalen van geheugendetails en het reconstrueren tot een goedlopend verhaal moet de opgediste informatie op accuraatheid worden getoetst. Dat gebeurt door de voorste hersenschors. De hersengebieden daar werken op latere leeftijd lang niet altijd meer optimaal, waardoor ouderen moeite kunnen hebben met het onderscheiden van voorvallen die zij echt hebben meegemaakt en fictieve gebeurtenissen die het product zijn van hun imaginatie. [3] 
    • Het blijft wonderlijk, dat Couperus zoveel over deze broer en zus schreef en dat niemand er ooit echt achter gekomen is wie er model gestaan zouden kunnen hebben voor Orlando en Elettra Orlandini, al is het niets erg, vind ik, als er helemaal geen oer-Orlando geweest is. Integendeel bijna, het pleit voor Couperus’ ‘imaginatie’ om dagboekbladen te schrijven vol geheel verzonnen gebeurtenissen die tegelijkertijd volkomen waarachtig zijn. [4] 
  2. beeld dat men in zijn geest maakt
75 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]