Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·hoc·key·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijshockeyseizoen ijshockeyseizoenen
verkleinwoord ijshockeyseizoentje ijshockeyseizoentjes

Zelfstandig naamwoord

het ijshockeyseizoeno

  1. (sport) (tijdrekening) periode van het jaar dat men ijshockey kan spelen
     Het ijs was aan het smelten in het Vasaparken en dat betekende het eind van het ijshockeyseizoen, en daarmee ook het eind van het meisjestikkertje spelen, maar dat was geen grote zorg, in ieder geval niet voor mij, die zijn schaapjes op het droge had.[1]
     De start van het ijshockeyseizoen is tot 1 december uitgesteld in verband met de coronacrisis. Het uitstel is een beslissing van de clubs in de BeNe-league, de hoogste ijshockeydivisie met clubs uit Nederland en België.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  2.   Weblink bron “IJshockeyclubs stellen start BeNe-league uit tot 1 december” (Donderdag 20 augustus 2020), NOS