husband
- Geluid: husband (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈhʌzbənd/
- Afkomstig van het Oudnoorse naamwoord húsbóndi.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to husband |
he/she/it | husbands |
verleden tijd | husbanded |
voltooid deelwoord |
husbanded |
onvoltooid deelwoord |
husbanding |
gebiedende wijs | husband |
husband
- overgankelijk zuinig beheren, zuinig huishouden met, zuinig omgaan met, zuinig zijn op
- «The country has husbanded its resources well.»
- Het land heeft zuinig huisgehouden met haar middelen.
- «The country has husbanded its resources well.»
Naar frequentie | 833 (naamwoord) |
---|
enkelvoud | meervoud |
---|---|
husband | husbands |
husband
- (familie) echtgenoot, gemaal, man
- «Margret’s husband died last year.»
- Margret's man overleed vorig jaar.
- «Margret’s husband died last year.»