vervoeging
onbepaalde wijs to  husband 
he/she/it  husbands 
verleden tijd  husbanded 
voltooid
deelwoord
 husbanded 
onvoltooid
deelwoord
 husbanding 
gebiedende wijs  husband 

husband

  1. overgankelijk zuinig beheren, zuinig huishouden met, zuinig omgaan met, zuinig zijn op
    «The country has husbanded its resources well.»
    Het land heeft zuinig huisgehouden met haar middelen.
Naar frequentie 833 (naamwoord)


enkelvoud meervoud
husband husbands

husband

  1. (familie) echtgenoot, gemaal, man
    «Margret’s husband died last year.»
    Margret's man overleed vorig jaar.