Nederlands

 
met honden bij de houten huismuur
Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·muur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huismuur huismuren
verkleinwoord huismuurtje huismuurtjes

Zelfstandig naamwoord

de huismuurm

  1. de buitenmuren van een gebouw waarin mensen woont
    • Maar is er sinds 2002 in hun stadsgrachten en tegen hun huismuren ook maar een halve liter minder wildgeplast dan vóór die tijd? Beloften! Geert komt met daden. Twee keer op straat je gulp opengeritst? Terug naar Marokko. Dat zal ze leren. [1] 
    • De situationisten schreven vijftig jaar geleden op de Parijse huismuren: „Ne travaillez jamais!’’ Een tentoonstelling in Bremen haakt in op de discussies over werk en vrije tijd – aan de hand van kunst. Zo maakte Francis Alÿs in Mexico City een reportage van zichzelf terwijl hij zich tussen de werk zoekende elektriciens mengde. [2] 
    • Zo moeten Che’s mannen om twee scherpschutters in een kerktoren te neutraliseren eerst vijf huismuren slopen met een voorhamer. Dat komt allemaal in beeld. [3] 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. NRC Jan Blokker 15 maart 2010 Het wij-gevoel van de Buitenhofcolumnist
  2. NRC 2 november 2006 Duitsland
  3. NRC Coen van Zwol 19 maart 2009 In twee guerrillacampagnes ondergedompeld
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be