• ho·zen
  • In de betekenis van ‘water scheppen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hozen
hoosde
gehoosd
zwak -d volledig

hozen

  1. inergatief water uit een boot scheppen
    • De boot lekt, dus er moet veel gehoosd worden. 
  2. onpersoonlijk stortregenen, hevig regenen
    • Het heeft vanmiddag gehoosd, ik ben er kletsnat van geworden! 

de hozenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoos
97 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]