Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelgast hotelgasten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hotelgast m [1]

  1. iemand die in een hotel overnacht
    • Wat wel vaststaat, is dat de hotelgasten straks bij La Place-restaurants terecht kunnen. Die horecaformule, sinds een jaar eigendom van supermarktbedrijf Jumbo, zal het ontbijt en diner in de hotels gaan verzorgen. Dat is onderdeel van de afwikkeling van de Autogrill-deal, waarbij Gr8 Investments alle achttien AC-restaurants doorverkocht aan La Place. [2] 
     Toch ziet Van der Leij ook een kleine keerzijde. "Andere jaren heb ik ook veel gasten die in de bouw werken. Die slapen niet alleen hier, maar eten en drinken hier ook. De hotelgasten van nu gaan vooral in de stad eten. Dus ik heb wel meer klandizie, maar aan het restaurant- en cafégedeelte verdien ik minder."[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Barbara Rijlaarsdam 1 januari 2017
  3.   Weblink bron
    Vincent Smit
    “Leeuwarden heeft veel baat bij titel Culturele Hoofdstad” (Zaterdag 11 augustus 2018, 06:00), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be