• ho·ning·koek
enkelvoud meervoud
naamwoord honingkoek honingkoeken
verkleinwoord honingkoekje honingkoekjes

de honingkoekm

  1. (kookkunst) gebak met honing als ingrediënt dat de smaak bepaalt
     Manna, leerden de Israëlieten, die hier volgens het bijbelse verhaal langs kwamen op weg naar het beloofde land: „Het leek op korianderzaad, maar dan wit en het smaakte naar zoete honingkoek.”[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Oscar Garschagen
    “Zelfs de krekels en de kamelen zijn stil” (6 januari 2007) op nrc.nl