• honds·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord hondsheid
verkleinwoord

de hondsheidv

  1. onbeschoftheid, onwellevendheid
    • Misschien geldt die verklaring zelfs voor de hondsheid der sociaal-democraten. Die hebben ook bijna altijd het nakijken. [2] 
    • Symbool van dat gebrek aan maatschappelijke cohesie, van boven naar beneden, is de buurtsuper dat doodse slagveld waar haat en hebzucht, hondsheid en fout heldendom elkaar treffen. Het is onze heart of darkness. [3] 
  2. de eeuwigdurende trouw
    • Als er dan toch iets is dat de hondsheid zo honds maakt, dan is het niet zozeer de hond zelf als wel zijn trouw. Een hond is trouw die kan blaffen. Over die trouw gaat het dan ook als regel. Elke dag terugkomen op het graf van het baasje, kinderen redden uit brandende huizen, nooit teleurstellen, dat is het universum van de hond en dat zal het altijd blijven, want als iemand een vaste rol heeft, dan is het wel het dier in de literatuur. [4] 
60 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jan Kuitenbrouwer 10 augustus 1992 Dragonder
  3. NRC Bas Heijne 11 oktober 2003 Hart der duisternis
  4. NRC Midas Dekkers 29 september 1995 De hond is geen held; Waarom er zo weinig honden in kinderboeken voorkomen
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be