• honds·da·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord - hondsdagen
verkleinwoord - -

de hondsdagenmv

  1. de periode van 23 juli tot 23 augustus die vaak de heetste en onaangenaamste tijd van de zomer is
    • De hitte van de hondsdagen was dit jaar werkelijk een bezoeking. 
82 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]