hofstoet
- hof·stoet
- samenstelling van hof zn en stoet zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hofstoet | hofstoeten |
verkleinwoord | hofstoetje | hofstoetjes |
- optocht met hoogwaardigheidsbekleders die betrokken bij bij een (koninklijke) hofhouding
- ▸ Bettina en Mijntje staren naar de eindeloze hofstoet en zijn diep onder de indruk van al de pracht en praal; Bettina heeft nog een flauwe herinnering aan het prinselijk hof waar zij eenmaal op receptie is geweest en aan een bezoek van de stadhouder aan Amsterdam.[2]
- ▸ Een kleine onbekende luitenant, die als zoveel onbekenden onder keizer Napoleon een grote carrière heeft gemaakt en die thans als gardekolonel in de hofstoet van koning Lodewijk rijdt.[2]
- Het woord hofstoet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 Johanna van Ammers-Küller“Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723