• hof·stoet
enkelvoud meervoud
naamwoord hofstoet hofstoeten
verkleinwoord hofstoetje hofstoetjes

de hofstoetm [1]

  1. optocht met hoogwaardigheidsbekleders die betrokken bij bij een (koninklijke) hofhouding
     Bettina en Mijntje staren naar de eindeloze hofstoet en zijn diep onder de indruk van al de pracht en praal; Bettina heeft nog een flauwe herinnering aan het prinselijk hof waar zij eenmaal op receptie is geweest en aan een bezoek van de stadhouder aan Amsterdam.[2]
     Een kleine onbekende luitenant, die als zoveel onbekenden onder keizer Napoleon een grote carrière heeft gemaakt en die thans als gardekolonel in de hofstoet van koning Lodewijk rijdt.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723