• hoe·ren·ja·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord hoerenjager hoerenjagers
verkleinwoord - -

de hoerenjagerm

  1. (scheldwoord) man die vaak de diensten van prostituees gebruikt
     At! Dat was tegen At Offinga. Deze [g]evangenisklant, deze dief en luilak, die het bed van Regina gedeeld had...! Ekke siste de woorden op de twee af: - Een hoer en een hoerenjager! Dáár! Dat is, wat ik een schande noem![2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Het rad der fortuin.”, 6e druk (1948), Van Loghum Slaterus, Arnhem, p. 379