Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoem·pa
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘straatmuzikant’ voor het eerst aangetroffen in 1881 [1]
  • klanknabootsend woord [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoempa hoempa's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hoempam [3]

  1. (beroep) rondtrekkende straatmuzikant die eenvoudig muziek maakt
  2. (muziek) als voorvoegsel bij eenvoudige maar wel vrolijke een aanstekelijke muziek
    • - De Ambosspolka, die hoempamelodie waar Duitsers en Oostenrijkers in klederdracht en veel bier vandaag de dag nog hossend van uit hun dak gaan, was toen nog een bravoureparademars van het ulanenregiment onder de eerste keizer van een verenigd Duitsland, Wilhelm 1.[4] 
    • - Wie denkt dat feesttoeteraars alleen van hoempa kunnen gaan, moet maar eens naar de Gallowstreet Brass Band luisteren. De groep heeft sinds vier jaar een uitwerking op zijn publiek die gewoonlijk voorbehouden is aan dance-dj's: massale lichamelijke euforie. En dat met drie trompetten, drie trombones, een altsaxofoon, een tenorsaxofoon, een baritonsax, een sousafoon, een percussionist en een drummer.[5]  
Synoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen