helg
- helg
- Afkomstig van het Oudnoorse woord helgr
Naar frequentie | > 50000 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | helg | m: helgen v: helga |
helger | helgene |
genitief | helgs | m: helgens v: helgas |
helgers | helgenes |
- (tijdrekening) weekeinde, weekend
- (religie) een kerkelijke feestdag, kerkelijke feestdagen
- [1]: uke
- 1: tidsregning
- [1-2]: hviledag
- [1-2]: kviledag
- [2]: høytid
- [2]: kirkehøytid
- [1]: ringe helgen inn
het weekend inluiden
- [1]: ta helg fredag klokka 14
het weekend vrijdag op 14 uur beginnen
- [1]: reise bort i helgene
in het weekend reizen
- [1]: handle inn til helgen
in het weekend gaan inkopen
- [1]: helg og søkn
in de week en in het weekend
- helg
- Afkomstig van het Oudnoorse woord helgr
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | helg | helga | helger helgar |
helegene helgane |
helg v
- (tijdrekening) een jong (éénjaarig) vrouwelijk schaap
- (religie) een kerkelijke feestdag, kerkelijke feestdagen
- [1]: veke
- [1]: tidsrekning
- [1-2]: kviledag
- [2]: høgtid
- [1]: bli ferdig med arbeidet til helga
het werk afmaken tot het weekend
- [1]: både helg og veke
zowel de week als het weekend
- [1]: reise heim i helga
naar huis voor het weekend
- [1]: over helga
over het weekend