heleboel
- he·le·boel
- In de betekenis van ‘onbepaald telwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1785 [1]
- samenstelling van heel en boel met het invoegsel -e- [2]
heleboel
- een ~: veel
- Een heleboel bomen zijn door de storm omgewaaid.
- Een heleboel benzine ging in de brand in vlammen op.
- ▸ Er cirkelden een heleboel vliegen om de paarden heen dus ik zette mijn tent vijftig meter van het vuur op.[3]
- Het woord wordt in deze zin gebruikt altijd vooraf gegaan van een onbepaald lidwoord, maar is niet als een zelfstandig naamwoord te beschouwen. Het kan gevolgd worden door een ontelbaar woord of een meervoud. In het laatste geval staat het gezegde ook in het meervoud.
heleboel m
- de ~: alles
- Hij had de heleboel bij elkaar gelogen.
- In deze zin wordt het woord altijd zelfstandig en met een bepaald lidwoord gebruikt.
- Het woord heleboel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "heleboel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "heleboel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ heleboel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be