Nederlands

 
hekpaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • hek·paal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hekpaal hekpalen
verkleinwoord hekpaaltje hekpaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de hekpaalm

  1. paal waar een hek aan vast zit
    • Inventief, om „ongeschreven gedichten” voor te stellen als leven en dingen elders: „Eén zat vast aan een hekpaal, balkend./ Een ander was weinig meer dan een vetvlek”. Maar door dertig regels zo door te dreutelen, maakte Hawkey zijn eigen vondst onschadelijk. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen