• heem·kum·me
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie heemkumme/vervoeging
onbepaalde
wijs
heemkumme
verleden
tijd
(er) iss heemkumme
voltooid
deelwoord
heemkumme
enkelvoud meervoud
1e persoon ich kumm heem mir / mer kumme heem
2e persoon du kummscht heem dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
kummt heem
kumme heem
kummet heem
kummt heem
kumme heem
kumme heem
3e persoon er kummt heem sie kumme heem
sie kummt heem
es kummt heem

heemkumme

  1. onovergankelijk thuiskomen

heemkumme

  1. voltooid (verleden) deelwoord van heemkumme

iss heemkumme

  1. derde persoon enkelvoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van heemkumme

sin heemkumme

  1. derde persoon meervoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van heemkumme
    «Noch em aerschde Welt Grieg, Soldaate vun Australia sin heemkumme un sin zerick zu ihre alde Tschopps as Bauern gange.»
    Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de soldaten uit Australië thuis en gingen terug naar hun oude baan als boeren.