• har·puis
enkelvoud meervoud
naamwoord harpuis -
verkleinwoord - -

het harpuiso

  1. (scheepvaart) versmolten mengsel van gele hars, lijnolie en eventueel vet of zwavel ter behandeling van het hout boven de waterlijn
    • Met harpuis kan houtwerk beschermd worden tegen verwering en houtworm.  [2]
vervoeging van
harpuizen

harpuis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van harpuizen
    • Ik harpuis. 
  2. gebiedende wijs van harpuizen
    • Harpuis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van harpuizen
    • Harpuis je? 
20 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[3]