• har·pui·zen

harpuizen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
harpuizen
harpuisde
geharpuisd
zwak -d volledig
  1. (scheepvaart) met harpuis bestrijken van een scheepswand of sluisdeur
     'Ik ga de jol ook harpuizen.[2]
     Perk had zijn jolletje aan de kade voor het huis gemeerd en na het breeuwen en harpuizen van de winter marlde hij nu een nieuw zeil[2]
     '`Korvijnagels! Ik heb hem helemaal opgeknapt, breeuwen, harpuizen, bruineren, enzovoorts, et cetera.[2]