• har·mo·niek
enkelvoud meervoud
naamwoord harmoniek harmonieken
verkleinwoord

de harmoniekv

  1. (leer van de) verbinding der akkoorden e.d. in de muziek
     Hoe diep die muziek in Kettings ziel zit, blijkt uit zijn Vierde symfonie, bijna vijftig jaar later gecomponeerd, waarin hij rond de tiende minuut een sfeer schept die onmiddellijk de gedachten doet uitgaan naar de zelfmoordscène uit Bergs opera Wozzeck. Zelfde harmoniek, zelfde hoge, nachtmerrieachtige strijkers, zelfde dalende viertoonsmotief.[1]
     Bonefaas begon zijn werk in de lijn van Feike Asma, en ontwikkelde later een meer impressionistische stijl, zegt Gerben Mourik, een van de initiatiefnemers. „Ik heb een voorkeur voor die latere werken. Wat erin opvalt is zijn harmoniek en zoeken naar een eigen klankkleur.[2]
53 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Klassiek: Otto Ketting - Symfonie 3, 4, Printemps” (21 januari 2009), Het Parool
  2.   Weblink bron
    Muziekredactie
    “Dag met muziek van Jan Bonefaas (1926-2004)” (03-01-2014), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be