Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • han·den·vol
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de handenvolmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord handvol
     Voeg 2 handenvol spinazie toe en schep om tot de blaadjes beginnen te slinken.[1]
     Net als ieder jaar stond er in het Limburgse Voerendaal een paasfeest op het programma: een speurtocht langs de winkels, op de foto met de paashaas en natuurlijk handenvol chocola.[2]
     Twee handenvol getuigen in een maand tijd hebben de Democraten in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden voldoende vertrouwen gegeven om een nieuwe fase te openen in het onderzoek naar mogelijk machtsmisbruik van president Donald Trump, door bondgenoot Oekraïne onder druk te zetten.[3]

Bijwoord

handenvol

  1. (figuurlijk) in grote hoeveelheid tegelijk
     Ik deed mijn leren handschoenen aan, trok het onkruid met handenvol uit en gooide het achter me op het pad.[4]
     Hij is een van mijn trouwste vrienden, maar die aardigheid en loyaliteit kosten blijkbaar ook handenvol tijd wanneer het griepseizoen is aangebroken.[5]
     De rechter heeft er vaak handenvol werk aan.[6]

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Janneke Vreugdenhil
    “Een lesje koolhydraatarm eten” (20 mei 2021) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Sara Bouter
    “Een borrel met de buren moet dit paasweekend kunnen, toch?” (11 april 2020) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Bas Blokker
    “Trump is op zoek naar verdedigingslinie” (31 oktober 2019) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Nicolien Mizee
    “Vals beschuldigd” (6 augustus 2021) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Ellen Deckwitz
    “Vriendschapstaks” (16 januari 2020) op nrc.nl  
  6.   Weblink bron
    Wilma van Hoeflaken
    “Hooglopende ruzie over de erfenis” (28 maart 2009) op nrc.nl  
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be