• hand·breed·te
enkelvoud meervoud
naamwoord handbreedte handbreedten
handbreedtes
verkleinwoord

de handbreedtev

  1. een afstandsmaat die overeenkomt met de breedte van een gemiddelde hand van een volwassene
     "Het gat is maar een handbreedte groot. De tunnel zelf loopt niet loodrecht naar beneden, maar kronkelt. Ik heb meerdere keren hamers die ik tijdens de aanleg ervan in de put had laten vallen, kunnen terughalen. Moet een baby of klein kind dan niet komen vast te zitten voor hij de bodem bereikt?", vraagt hij zich af.[2]
  2. (figuurlijk) een zeer kleine afstand
     De discussie over bondscoach Mauro Maugeri kan dus beginnen. De Italiaan heeft tegenvallers geïncasseerd, maar ook goed werk geleverd met een verjongde selectie. Is hij toe aan vervanging nu het verschil tussen falen en succes maar een handbreedte was? 'Mauro heeft het naar zijn zin. Het zou me niet verbazen als ze met hem doorgaan. En nee, ik ga het niet doen voorlopig. Ik heb na Peking besloten gas terug te nemen om naast waterpolo andere leuke dingen te doen. Dat bevalt uitstekend.'[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Twijfel of Julen (2) wel vastzit in Spaanse put” (Dinsdag 15 januari 2019, 14:54), NOS
  3.   Weblink bron “Oud-bondscoach Van Galen: Blijf investeren in waterpolo” (Dinsdag 15 januari 2019, 14:54), Tubantia