• hal·ve·ren
  • Afgeleid van half met het achtervoegsel -eren met spellingsregel 1.2.a[1].
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
halveren
halveerde
gehalveerd
zwak -d volledig

halveren

  1. overgankelijk tot de helft terugbrengen
    • De rechtbank halveert de geëiste straf. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]