• hadt
  •  had ww  met de uitgang -t
vervoeging van
hebben

hadt

  1. gij-vorm verleden tijd van hebben
    • Gij hadt. 
    • Gij hadt gelijk. 
     En wat baat het slingervuisten,
    hadt gij nog zoo zware knuisten,
    stondt gij nog zoo hooge en sterk ...
    [1]
  1.   Weblink bron “Dichtwerken”, 3e druk (1949; gedicht: 1890?), Veen, Amsterdam, p. 794