• haag·eik
enkelvoud meervoud
naamwoord haageik haageiken
verkleinwoord

de haageikm

  1. (plantkunde) Quercus   een eik die men als haag gesnoeit heeft
     Dezen waren als de eik en de haageik, waarin na de afwerping van de bladeren nog steunsel is.[2]
62 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “oor een deel” (16-09-2015), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be