• grij·zig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grijzigheid
verkleinwoord

de grijzigheidv [1]

  1. iets dat grijskleurig is
     Jaap zag Leentje en Gerard samen rijden, het rood der mouwen zwieren door de grijzigheid.[2]
  2. (figuurlijk) iets dat heel saai en kleurloos is
     Het lijkt triviaal wat stijlicoon Iris Apfle (1921) te beurt viel: wereldfaam verwerven omdat ze als tachtigplusser als geen ander haar outfits wist te kiezen. Beroemd worden met je kleerkast, tja. En toch is het allesbehalve triviaal. Want net door wat ze aan had, gaf ze een boodschap aan de wereld: weg met de grijzigheid, weg met het grijze, zwarte of denim conformisme, weg met ageism, weg met geconstipeerd denken over wat een mens op welke leeftijd en voor welke gelegenheid al dan niet zou mogen dragen, leve de vrijheid, leve de creativiteit![3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron
    Lieve Van de Velde
    “Iris Apfel, een vrouw om jaloers op te zijn” (Zaterdag 2 maart 2024 om 15:05), De Standaard