• goë·tie, go·etie
enkelvoud meervoud
naamwoord goëtie -
verkleinwoord - -

de goëtiev

  1. (verouderd) toverij door bezwering van boze geesten, zwarte magie
    • Diegenen echter, die de magie als iets supranormaals beschouwden, stelden zich meestal tevreden met een onderscheid te maken tusschen de magie in ongunstigen en in gunstigen zin, waarbij men de eerste meer bepaaldelijk goëtie, en de laatste sinds de tweede eeuw na Chr. bij voorkeur theürgie noemde. [2]
5 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[3]