Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gib·ber
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gibber gibborem
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gibberv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) held, sterke man

Werkwoord

vervoeging van
gibberen

gibber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gibberen
    • Ik gibber. 
  2. gebiedende wijs van gibberen
    • Gibber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gibberen
    • Gibber je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen