• ge·zins·lid
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinslid gezinsleden
verkleinwoord

het gezinslido

  1. iemand die tot een gezin behoort
    • Het gezin had vier gezinsleden: vader, moeder en twee kinderen. 
     Bekenden van het gezin en omwonenden gingen er het hele weekeinde al van uit dat de slachtoffers van de brand de bewoners zouden zijn. In een kapel van de Protestantse Gemeente Duiven ligt sinds zondag een gedenkboek. Op de Facebookpagina's van de gezinsleden zijn veel berichten geplaatst.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “Woningbrand in Duiven ontstaan na gezinsmoord” (Maandag 27 januari 2020, 15:59), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be