• ge·wil·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gewilligheid
verkleinwoord

de gewilligheidv

  1. de mate waarin iemand bereid is te doen wat een ander wil
     U wilt een beetje haver? zei Misja met vrolijke gewilligheid.[2]
     De koninklijke familie heeft vanmorgen in Oberlech een klein half uur geposeerd voor fotografen en televisieploegen. In ruil voor die gewilligheid beloofden de media de Oranjes de komende dagen tijdens de skivakantie in Lech met rust te laten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Amalia houdt niet van wachten en neemt zelf leiding” (17 feb. 2014), Tubantia