• ges·ti·cu·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gebaren maken’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Franse gesticuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gesticuleren
gesticuleerde
gegesticuleerd
zwak -d volledig

gesticuleren

  1. inergatief gebaren maken, vooral bij het spreken
    • Sommigen kunnen niet praten zonder te gesticuleren . 
66 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]