• ge·schut·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord geschutter
verkleinwoord

het geschuttero

  1. aanhoudend onhandig bezig zijn
     Uit hun kattenluik kwamen nu Tygo en Tasja tevoorschijn, die met Noorse voortvarendheid aan al het Vlaamse geschutter een eind maakten.[1]
     Bij afwezigheid van Oranje-international Justin Bijlow, die ontbreekt vanwege de gevolgen van een coronabesmetting, zijn de Rotterdammers tegen Heracles Almelo aangewezen op een onbekende keeper uit Israël, die afgelopen week vooral opviel door geschutter in Europa.[2]


  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  2.   Weblink bron “Feyenoord kan met doelman Marciano laten zien dat het in de breedte een topclub is” (WO 1 DECEMBER 2021), NOS