• ger·ste·pap
enkelvoud meervoud
naamwoord gerstepap gerstepappen
verkleinwoord

de gerstepapv / m

  1. pap gemaakt van geweekte en gekookte gerst
    • Het is 11 maart 1767. Elsjen Roelofs is 29 en zwanger van haar tweede kind als ze rattenkruit door de gerstepap van haar man Jan Albers roert. Niet om hem te doden, maar om hem af te brengen van zijn plan te verhuizen naar een eigen boerderij. [2] 
    • Een goede oogst; de biologen zijn tevreden. Maar wat een monnikenwerk. Zijn die vijftig tot zeventig Russische sneeuwluipaarden dat echt allemaal waard? Dmitry Burenko, directeur ontwikkeling bij het WNF in Moskou, vindt van wel. Hij praat er gepassioneerd over, bij een laatste ontbijt met gerstepap in de berghut. [3] 
94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]