geouwehoer
- Geluid: geouwehoer (hulp, bestand)
- ge·ou·we·hoer
- Naamwoord van handeling van ouwehoeren met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geouwehoer | |
verkleinwoord |
het geouwehoer o
- zeurende en klagende onzin
- Al dat slappe geouwehoer op de TV ben ik helemaal zat.
- Het woord geouwehoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geouwehoer" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be