• ge·ne·zings·kans
enkelvoud meervoud
naamwoord genezingskans genezingskansen
verkleinwoord

de genezingskansv / m

  1. (medisch) de kans dat iemand geneest van een bepaalde ziekte
  2. (medisch) de kans dat iemand een potentieel dodelijke ziekte overleeft
    • Van de vrouwen die elke drie à vijf jaar een uitstrijkje lieten maken, genas 92 procent. Bij vrouwen die de diagnose baarmoederhalskanker kregen op basis van hun symptomen, daalde de genezingskans naar 66 procent. Driekwart van de 373 vrouwen die overleed tijdens het onderzoek had geen uitstrijkje laten maken binnen de aanbevolen tijdsspanne. [1] 
    • De ziekte van Renata heeft een genezingskans van 90 procent, mits het vroeg ontdekt wordt. Met Renata gaat het intussen niet goed. Haar lot hangt nu af van een tweede ronde chemotherapie in het ziekenhuis in Polen. [2]