• ge·na·de·gift
enkelvoud meervoud
naamwoord genadegift genadegiften
verkleinwoord

de genadegiftv / m

  1. iets wat men krijgt zonder dat men daar recht op heeft
     In tegenstelling tot de mensen die aan een ziekte bezweken, buiten hun schuld om verongelukten of geveld werden door een hartstilstand en die enorm zwaar worden als ze liggen te wachten op een laatste genadegift van hun nabestaanden of het verplegend personeel alsof ze met hun gewicht de zwaarte van het verlies en de levens die ze achterlaten willen benadrukken, zijn degenen die zelf hun leven beëindigden onbegrijpelijk en provocerend licht ...[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500