Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·mon·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gemonkel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gemonkelo

  1. slecht verstaanbaar gepraat
     Ik luisterde liever naar het gestamel van Kluivert, het te kort gedane geneuzel van de De Boertjes, het bitse gemonkel van Overmars of het omineuze zwijgen van Davids en Bogarde.[2]
     Jan kon als hij de geest had ontzettend foeteren op allerlei misstanden in de maatschappij die per direct veranderd moesten worden, en nog liever gisteren. Soms deed hij dat luidkeels, maar meestal via een soort gemonkel dat ik vanachter mijn bureau nét nog kon verstaan.[3]
  2. voortdurend spottend glimlachten
Synoniemen

Gangbaarheid

38 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Seedorf, Ronaldo en hoe je het uiteindelijk toch allemaal voor je ouders doet” (14/01/2014), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “In memoriam: Jan Stassen (1951 – 2015)” (20/07/2015), HP de Tijd
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be