• ge·knars
enkelvoud meervoud
naamwoord geknars -
verkleinwoord - -

het geknarso

  1. een voortdurend knarsen
     Een zacht geknars van het raam, de eerste gedempte geluiden van sluipende voeten langs de brandtrap.[2]
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be