• ge·klots
enkelvoud meervoud
naamwoord geklots
verkleinwoord

het geklotso

  1. het aanhoudend slaan van water tegen een vast voorwerp
    • Het is ook de wereld van de stilte en de eenzaamheid. Van de vele verschillende soorten ijs: jong ijs, havenijs, puinijs, klonterijs, snel ijs, pennenmesijs. Van de schoonheid van ijsbergen – massief, majestueus. En van de vele geluiden. ‘Het geluid van zee-ijs is [...] geen geruis en ook geen geklots, maar een soort traag, krakend, kreunend, krijsend geluid, waarin een doordringend zilverig gerinkel zich vermengt met de lage, dreunende ondertonen van een razende storm.’[1] 
  2. (figuurlijk) voortdurend heen en weer geslingerd worden tegen iets aan
    • We rijden een half uur mee – een zware rit vol misselijkmakend geklots en gebonk.[2] 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC Guus Middag 18 mei 2012
  2. NRC Joeri Boom 22 september 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be