Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gei·ten·ha·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • bn [1]: geitenhaar met het achtervoegsel -en
  • bn [2]: vanwege het rond 1970 ontstane stereotype dat progressieve welzijnswerkers bij voorkeur geitenharen sokken dragen
  • zn: geitenhaar met uitgang -en
stellend
onverbogen geitenharen
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

  1. gemaakt van vezels uit de vacht van een geit Capra aegagrus hircus  
    • Stel, ik hou niet van geitenharen sokken en sandalen onder een net blauw pak en toch komt er een jongeman bij ons thuis, de vriend van mijn dochter, die precies deze afschuwelijke ‘foute’ combinatie draagt. [1]
  2. (figuurlijk) in verband staand met zweverige opvattingen over het ingrijpend veranderen van de maatschappij
    • Het gaat over onze gebroken wereld maar ook over het geloof in de overlevende mens, gevoelige onderwerpen zal ik maar zeggen, maar het is beslist geen geitenharen of zweverige dichtkunst. [2]
Hyponiemen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

de geitenharenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geitenhaar
    • Ik wenschte wel eens dat allen, die eenig ambt in de kerk bekleeden, en die zoo vaak kunnen zuchten, dat hun dagelijksche bezigheden hen zoo belemmeren veel voor de Gemeente te zijn, eens op dezen Apostel letten, die beurtelings tenten maakt en kerken sticht, die nu eens met zijn vereelte vingers de geitenharen tot kleeden weeft, dan weer door onvergelijkelijke brieven de ongeregelden vermaant, de geloovigen versterkt, de ongeloovigen waarschuwt, de kleinmoedigen vertroost. [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen