• ge·frut·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord gefrutsel
verkleinwoord

het gefrutselo

  1. het langdurig aan iets kleins werken
    • Daarom heb ik mij voor dit kerstdiner laten inspireren door de Italiaanse keuken. Italianen zijn ontzettend goed in mangiar bene. Hoewel ze er oeverloos over kunnen ouwehoeren, maken ze hun gerechten nooit nodeloos gecompliceerd. Geen ingewikkelde recepten dus dit jaar. Geen gefrutsel met garneringen. Geen lastminutestress. Gewoon grote schalen op tafel en genieten. Van het eten én van elkaar.[2] 
    • Nu, op dat moment ondervond heer Ollie de waarheid van deze woorden. Hij was er na veel gefrutsel in geslaagd zijn kluisdeur te openen en daarop betrad hij met het toestelletje van Kwetal de geïsoleerde ruimte.[3] 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Janneke Vreugdenhil 21 december 2013
  3. NRC Marten ToonderPeter van Dongen 17 augustus 2012
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be