• ge·dren·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord gedrentel
verkleinwoord

het gedrentelo

  1. het aanhoudend langzaam, aarzelend en doelloos rondlopen
    • Geprevel van Twentse teksten die moesten worden geleerd en nerveus gedrentel. In de hal van de Performance Factory in Enschede bereiden acteurs zich ieder op hun eigen manier voor op hun auditie voor de Twentse bioscoopfilm ‘De beentjes van Sint Hildegard’.[1] 
    • Aan het eind van de middag zitten er vooral ouders met verveelde kinderen bij de fontein, moe van het gedrentel door de stad. Een Zweedse moeder leest voor wat er over Piccadilly Circus in haar gids staat. Een groep Nigeriaanse zakenmannen streept het plein van het lijstje waar het bovenaan stond. De Nederlandse Geert en Jan Dirk Stam, vader en zoon uit Meppel, zeggen: „Is dit het nou?”[2] 
92 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]