• ge·bor·rel
enkelvoud meervoud
naamwoord geborrel
verkleinwoord

het geborrelo

  1. het aanhoudend borrelen van een vloeistof waardoorheen men een gas leidt
    • In het krappe hoekpandje ruikt het zoals alleen een dierenwinkel kan geuren. Het geborrel van de waterpompen van de aquaria (de blanke bijlzalm kost 3,50 euro per stuk, een blauwe tetra heb je voor anderhalve euro) geeft het huisdierenmekka ondanks de volgepropte schappen iets sereens. Alleen Dennis’ lievelingspapegaai doorbreekt op onregelmatige momenten de rust.[2] 
  2. het aanhoudend drinken van alcoholische drankjes
    • Vorig jaar heb ik me namelijk iets te veel laten gaan. De avond begon bij mij thuis, waar we met z’n vieren uitgebreid geborreld hebben. Rond een uur of acht bracht mijn man ons naar het station, waar we met flessen wijn en plastic bekertjes in de trein naar Maastricht stapten.[3] 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]