• gast·do·cent·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord gastdocentschap gastdocentschappen
verkleinwoord

het gastdocentschapo

  1. het hebben van een tijdelijke aanstelling als docent op uitnodiging van een onderwijsinstelling
     Er was een nieuw boek uit, en ik nam weer lezingen aan. En dat niet alleen: ook een wekelijkse column, het gastdocentschap, een essay in opdracht... nog afgezien van het liggende werk.[1]
     Uit het onderzoek blijkt dat het vaak om onbeduidende nevenactiviteiten gaat, bijvoorbeeld een gastdocentschap of het voorzitterschap van de lokale golfclub. Andere nevenfuncties liggen echter gevoeliger. Sommige rechters gaven niet op dat ze ook actief zijn als advocaat of dat ze een commercieel rechtskundig adviesbureau hebben.[2]
  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  2.   Weblink bron “'Rechters melden bijbaan niet'” (07-02-2013), NOS