• gar·ven

garven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
garven
garfde
gegarfd
zwak -d volledig
  1. (landbouw) graan in garven binden
    • Door een samenloop van omstandigheden kregen de Scholten - in de tweede helft van de vorige eeuw betreft het zo'n twintig families - het grootste deel van de gronden in hun bezit. In hun bedrijfsvoering ontbrak echter de dynamiek, die we bij de kleinere boeren op de zandgronden wèl aantreffen. Zo bleven de Scholten, ook na het uitbreken van de landbouwcrisis, stug vasthouden aan het bijna middeleeuwse relict van de 'garfpacht'. De pachters moesten hierbij de pacht in natura, in garven graan, voldoen. Met de ineenstorting van de graanprijzen werden de Scholten zo een dief van hun eigen portemonnee. Dit deerde hen echter niet. Voor hen was de groepscultuur, de 'Scholteneer', belangrijker. Hierbij werden landadelijke waarden, zoals de gehechtheid aan bos, grondbezit-om-het-grondbezit en de jacht, tot het hoogste goed verheven.[2] 
    • Het was dagenlang hard werken. De maaiers maaiden met hun zichten - een heel korte zeis - het koren, terwijl de bindsters de halmen tot garven - graanbundels - samenbonden.[3]  
  2. (landbouw) garven van het land halen

de garvenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord garf
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord garve
22 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Cor van der Heijden 20 augustus 1996
  3. Volkskrant NANDA TROOST 1 augustus 1997
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be