garf
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- garf
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘schoof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1170 [1] [2] [3]
- erfwoord: Middelnederlands garve, ontwikkeld uit West-Germaans *garbōn, eigenlijk ‘het (samen)gegrepene’.[2] Evenals Nederduits Garv, Garf, Duits Garbe en Saterfries jierwe.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | garf | garven |
verkleinwoord | garfje | garfjes |
Zelfstandig naamwoord
- (landbouw) samengebonden hoeveelheid graanhalmen of andere afgemaaide gewassen
- (bij uitbreiding) pachtgeld
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. samengebonden bundel halmen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
garven |
garf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garven
- Ik garf.
- gebiedende wijs van garven
- Garf!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van garven
- Garf je?
Gangbaarheid
- Het woord garf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "garf" herkend door:
12 % | van de Nederlanders; |
11 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ "garf" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 garf op website: Etymologiebank.nl
- ↑ garf op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be