1. garotte
  • ga·rot·te
enkelvoud meervoud
naamwoord garotte garottes
verkleinwoord - -

de garottev / m

  1. constructie waarmee iemand kan worden gewurgd
     Omdat ik stug bleef zwijgen, zei zij: ‘Je had misschien alleen een stropdas kunnen...’
    ‘Ik heb zo'n ding nog nooit gedragen,’ zei ik bits, ‘het is vast en zeker door een vrouw uitgevonden, kan ze op ieder moment dat hij lastig wordt aan die twee absurde flappen ervan trekken, het is een vermomde garotte, een halsband met wurgcapaciteit om de man tot aanpassing te dwingen.’
    [1]
     De soldaat der garde, gevonnisd als moordenaar van den luitenant Landaburu, is gisteren niet gefusilleerd, maar met het gebruikelijke werktuig der garotte, dat, zegt men, een zeer snellen dood aanbrengt, gewurgd geworden.[2]
  1.   Weblink bron “De droomkoningin.”, 20e druk (2009), Singel Pockets, Amsterdam, ISBN 978 90 413 3161, p. 161
  2.   Weblink bron Spanje. (1 augustus 1822) in: Middelburgsche Courant, nr. 101 (22 augustus 1822), p.1 kol. 1