• fu·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samensmelten’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1]
  • afgeleid van het Franse fuser of fusioner (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fuseren
fuseerde
gefuseerd
zwak -d volledig

fuseren

  1. het samengaan, eenwoorden van instellingen of bedrijven
    • Alle basischolen van de stad fuseerden tot één grote organisatie met één directeur en één bestuur. 
97 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]